Daar
zit hij, op een bankje in het plantsoen. Naast hem staat een winkelwagen,
waarin een dekbed, een winterjas, een tray met blikjes bier en nog wat
attributen. Hij draagt afgesleten vuile schoenen, een bevlekte broek, een grijs
T-shirt, dat eens wit was geweest en lang sluik ongewassen haar. In een hand
houdt hij een pot aardbeienkwark vast. Met een vrije vinger, waaraan een geel verkalkte
nagel en rouwrand, schraapt hij door de pot kwark. De bekwarkte vinger brengt
hij langzaam naar zijn mond, die hij smachtend opent. Als de zuivel zijn weg
vindt over de smaakpapillen sluit de man zijn ogen en kreunt. Met de afgelikte
vinger herhaalt hij telkens het tafereel totdat de pot leeg is. Dan laat hij
een boer, zoekt een plek in het plantsoen, opent zijn broek en watert. Met
tevreden blik neemt hij plaats op ‘zijn’ bank, sluit de ogen en valt in slaap.