Het
gebeurt regelmatig dat volkomen onbekenden een gesprek met mij aangaan. Vaak
hoor ik hen geduldig aan, maar ik heb daar niet altijd zin in. Subtiel probeer
ik dan het gesprek te beëindigen.
I
“Ziet
u iets bijzonders” hoor ik achter mij. Ik kijk achterom en zie een oude man op
een haast versleten fiets leunen. De punt van het zadel helt steil voorover.
Hoe kan hij hier fatsoenlijk op fietsen, vraag ik mij af. De man draagt een grauwe
wollen muts die ooit wit is geweest, zijn jas is vuil en vettig, zo ook zijn
joggingbroek. Het gezicht van de man, dat voor een groot deel verborgen ligt
achter een geelwitte baard, is gegroefd door zon, zee en ouderdom. Rode
adertjes lopen op en pal langs zijn neus. “Ik dacht even een spotvogel te
horen” zeg ik hem en wij raken aan de praat. De man heeft van alles te
vertellen en ik voel nattigheid; dit wordt een monoloog die nog minuten lang
kan gaan duren en daar heb ik geen zin in. José die bij ons is komen staan,
mengt zich in het gesprek. Zij is mijn redding, want er ontstaat geleidelijk
een gesprek tussen haar en de oude man. Voorzichtig wend ik mij van hen af,
tuur met mijn verrekijker over het riet en sluip bij hen weg.
II
“Dat
was maar net”, hoor ik een man op leeftijd zeggen als ik uit de auto stap. “Wat
was maar net?” vraag ik hem. De man die van zijn fiets is gestapt, doet verward
kond over een onoplettende automobilist die hem zojuist bijna omver heeft
gereden. Wij wisselen wat zinnen uit en dan wijst de man naar zijn rechterbeen.
“Dit been is nog goed”, zegt hij. “Het andere is minder”. Wat volgt is een
onsamenhangend verhaal over zijn linkerbeen dat niet meer zo soepel beweegt als
zou moeten. “Mijn rechterbeen is sterker en doet al het trapwerk, eigenlijk beweegt
mijn linkerbeen alleen maar mee”. Oprecht geïnteresseerd luister ik naar hem.
Ik geef blijk van begrip door in te gaan op wat hij vertelt. Omdat de man in
herhaling begint te vervallen en ik alleen nog maar luister, stokt het gesprek.
“Kom ik ga maar weer eens op huis aan” zegt hij en stram stapt hij op zijn
fiets. Harder dan verwacht rijdt hij weg. Met de snelheid die hij vervolgens ontwikkelt,
zou hij zomaar op één been een etappe van een willekeurige wielerkoers kunnen
winnen.
III
De
Mokbaai stroomt langzaam vol met zeewater. Strand- en wadvogels verzamelen zich
en zoeken drogere plekken op. Zojuist hebben José en ik een ronde langs de
Horsmeertjes gelopen die in het duin liggen. De oever van de baai is een
uitstekende plek om uit te rusten en wat te eten. Langs de rietkraag stel ik
mijn statief met telescoop op, terwijl José onze boterhammen tevoorschijn
haalt. Ik tuur de baai af, wanneer naast mij een man van middelbare leeftijd
stopt op zijn fiets. Direct begint hij tegen mij te praten. “Wel duur zeker
zo’n telescoop?” “Ik zag laatst op internet dat ze wel meer dan tweeduizend
euro kosten”. Ik kijk de man zwijgend aan. Hij is gekleed alsof hij in de jaren
tachtig van de twintigste eeuw is blijven hangen. Zijn pilotenbril en
middellange sluike haar versterken dit beeld. “Daar kan je zeker wel ver mee
kijken?” “Ja, bij helder weer kan je op vijf kilometer afstand zien hoe laat
het is, als je hem op een kerktoren met klok zou richten”. “Zo, dan is dit
zeker wel een dure?” vraagt hij mij opnieuw. “Dat val wel mee” antwoord ik hem.
Op zijn volgende vragen antwoord ik niet, of nauwelijks geïnteresseerd. Na een
korte stilte groet de man mij en stap op zijn fiets. Even verderop zit een
fotograaf met een enorme telelens, zijn volgende ‘slachtoffer’. Heel even lijken
de twee met elkaar te spreken. Als de fotograaf zich over zijn camera buigt stapt
de man weer op zijn fiets en kijkt achterom. Hij ziet dat ik naar hem kijk en lijkt
te twijfelen. Hij zal toch niet terugkomen, denk ik in lichte paniek.