Pieperdepiep
Hij
zit aan een stamtafel van een ouderwets café. Voor hem ligt een stapeltje
kranten die hij doorspit. Links naast hem een geurige kop cappuccino. Schuin
tegenover hem zit een ander. Min of meer doet die precies hetzelfde, met dien verstande
dat hij een praatje aanknoopt. ‘Nog wat leuks gelezen?’ ‘Nee, niet echt.’ ‘Wat
zoek je?’ ‘Iets over piepers. Er zou een leuk stuk over in een krant staan.’
‘Piepers?’ ‘Ja vogelsoorten.’
De
beiden blijken interesse in de natuur te hebben, al wist een van hen wat minder
van vogels. Van het een komt het ander. Een afspraak wordt gemaakt en zo staan
zij in een voorjaar in een polder. Op een rasterpaal landt een klein grijsbruin
vogeltje. Zijn borst een flanken zijn gestreept. Een graspieper.
Na een tijdje vliegt hij op. Hoog boven in de lucht begint hij zijn
zang. 'psiep-psiep!' Als hij gaat dalen, spreidt hij de
vleugeltjes, vouwt ze iets bol. Zo lijkt het net of hij aan een parachuutje
hangt. Zijn zang heeft ook dalende en in snelheid aflopende tonen. Opnieuw zakt
hij op de paal en kijkt nieuwsgierig om zich heen.
De piepers zijn best lastige soorten om te herkennen. Zo heb je ook een
boompieper. Die komt neer in een boom zou je zeggen. Precies. Voor een niet
ervaren vogelaar zijn het van die lastige soorten. Dat maakt het vogelen juist
ook leuk.
Hij lijkt op de graspieper, heeft een iets dikkere snavel. De streepjes
op zijn flanken zijn dunner dan die op zijn borst. Zijn zang klinkt iets anders
dan bij de graspieper. Zij zijn wat feller, alsof er bommetjes exploderen.
Zoiets. De tonen dalen en lijken te vertragen. Ze stoppen als de vogel in een
boom landt.
De beide vogelaars hebben het prima naar de zin en spreken nog een
aantal keren af. De winters zijn nat de laatste jaren in ons kikkerlandje. Fikse
en langdurige vorst ontbreekt. Op een dag, half in de ochtend, het is een graad
of acht, staan de vogelaars bij een grasperceel. Langs een slootkant half
verscholen achter pollen biezengras scharrelen wat vogels rond.
‘Zijn dat nou oeverpiepers?’ ‘Die zit hier niet’. ‘Kijk, zijn flanken
zijn ook veel witter’. ‘En de streepjes op zijn vleugels zijn duidelijker.’ ‘Ja
zeg’. ‘En moet je zien, zijn buitenste staartpennen zijn wit’. ‘Ik denk dat het
een waterpieper is’.
Als de lucht betrekt en de wind iets aantrekt, breken de vogelaars op.
Een fijne miezer is nauwelijks hoorbaar op de waterdichte winterjassen. Met de
wind in de rug fietsen ze richting huis. Ver weg vliegt een clubje ganzen.
‘Kijk ze houden geen v-vorm. Dus, waarschijnlijk brandganzen. Die doen dat
haast nooit.