Het
is nevelig en koud. De Wolvenpolder, een open vlakte is dan een mindere optie. ‘Laten
we naar de parken in noord gaan´, stelt Peter voor. Ik vind het prima. De eerste
bestemming is de begraafplaats. Het groen erop en eromheen zit altijd vol gevleugeld
gespuis.
De
rust op een begraafplaats is heerlijk. Ik ken mensen die een boek meenemen om werkelijk
te ontspannen. Langs een pad lezen we de namen op de zerken. Daaromheen zien we
merels, een Vlaamse gaai en een roodborst. Die laatste is leuk, want mooi en
vaak speels en nieuwsgierig. ‘Ik heb er een in de tuin’, zegt Peter. ‘Wij ook’,
roep ik hem na. Het is een leuk vogeltje om te observeren. Hij is niet bang en scharrelt
graag rond.
Verderop
denken wij een bosuil in een holte van een boom te zien. We sluipen naderbij.
Richten onze kijker opnieuw en schieten in de lach. Het is een stukje stam. Wat
door de tijd is gesleten en verkleurd tot een verscholen uil. Het had gekund,
want elk jaar huist er in de omgeving een in een uilenkast. Bovendien is
februari de tijd voor hen om een partner te zoeken en voor het nageslacht te
zorgen.
Omdat
Peter moe wordt en ik drang krijg om te piesen besluiten wij om naar de auto te
lopen en naar huis te gaan. ‘Je kan toch buiten piesen’, hoor ik de lezer
roepen. Ja dat kan, maar in de winter als je niet fit bent en er een maagsondeslangetje
in de buurt hangt is dat lastig. Ik probeerde het eens. Ik kon mijn van de kou gekrompen
jonge heer nauwelijks vinden en hem met bijna bevroren vingers haast niet vastpakken.
Zie dan maar eens netjes een plasje te doen.
Thuis
lukt het beter. Met een bakje koffie geniet ik later na van ons samenzijn, het
moois wat we gezien hebben en de ouderwetse leut om van alles en nog wat.