De dag begint
somber. Zwaar en drukkend hangt er bewegingloos een bui boven Spijkenisse. Pas
nadat het wolkendek zich heeft ontladen en de lucht lijkt te klaren, trekken Peter
en ik eropuit met onze fietsen.
Niet veel later zitten wij op onze canvaskrukjes onder het nog nadruppelend bladerdak te speuren naar ‘onze vrienden’: een familie boomvalken. Heel even maar vliegen twee juveniele exemplaren tussen het gebladerte door. Daarna laat geen vogel zich meer zien of horen. Gelaten verlaten wij de locatie voor een tochtje langs de Oude Maas en de Wolvenpolder.
Niet veel later zitten wij op onze canvaskrukjes onder het nog nadruppelend bladerdak te speuren naar ‘onze vrienden’: een familie boomvalken. Heel even maar vliegen twee juveniele exemplaren tussen het gebladerte door. Daarna laat geen vogel zich meer zien of horen. Gelaten verlaten wij de locatie voor een tochtje langs de Oude Maas en de Wolvenpolder.
’t Is wel
heel stil vanmorgen’, zeg ik. ‘Het komt vanzelf’ zegt hij. En inderdaad, bij de
Kraanvogel, een brug over de Oude Haven van Spijkenisse, vliegt flitsend snel
een kobaltblauwe ijsvogel aan ons voorbij. Ons geluk is dat hij verderop,
contrastrijk afstekend tegen een verroeste damwand, een rustplaats vindt.
Na hem met de telescoop te hebben bekeken, fietsen wij verder en weer lijkt het gedaan met de vogels. Toch sprokkelen wij onderweg, al is het mondjesmaat, enkele soorten bij elkaar.
Na hem met de telescoop te hebben bekeken, fietsen wij verder en weer lijkt het gedaan met de vogels. Toch sprokkelen wij onderweg, al is het mondjesmaat, enkele soorten bij elkaar.
foto Peter Ganzeboom
‘Waar wil je
heen?’, vraagt hij.
‘Laten we maar langs het Spui fietsen. De weidsheid daar en het geluid van kabbelend water tegen de oever vind ik geweldig’. Even verderop stoppen wij en kijken naar een zwerm kieviten die, op de vlucht voor de slechtvalk, hun schuilplaats tussen de basaltblokken hebben verlaten.
‘Laten we maar langs het Spui fietsen. De weidsheid daar en het geluid van kabbelend water tegen de oever vind ik geweldig’. Even verderop stoppen wij en kijken naar een zwerm kieviten die, op de vlucht voor de slechtvalk, hun schuilplaats tussen de basaltblokken hebben verlaten.
‘Die pikken
wij dan nog mooi even mee’, zegt hij, terwijl hij de snelle roofvogel door zijn
verrekijker volgt. Het is meer de twinkeling in zijn ogen, dan de roofvogel die
mijn lippen omhoog doet krullen tot een glimlach.
Dan stappen
wij op onze fietsen voor de laatste kilometers richting huis. Het is inmiddels gaan
regenen. De nazomerse bui kan mijn vriend niet deren. Vrolijk zingt hij een
liedje uit zijn kindertijd. Zacht neurie ik met pretoogjes mee.