I
De rivier
Donkere
golven, enkele opgelicht door de zon, klotsen tussen basaltblokken aan de
oever. Hij zit in het klamme gras en slaat voorzichtig zijn handen om een mok,
die gevuld is met hete thee. Terwijl hij over het water staart, neemt hij
kleine slokjes en snuift de damp van het gouden vocht. Alles valt op dat moment
samen: rust, ritmisch kabbelen, geur en smaak, kilte en warmte.
II
De wind
ruist door de boomkruinen en is hoorbaar. Of is het de monotone golfslag van
het rivierwater erachter? Misschien wel beiden. Zo zwijgend peinzend loopt hij
naast zijn maatje. Over groen, langs slik, op kiezels. Een kale grijze tak ligt
als kunst op de oever. Als je gaat zitten steekt hij deels schril af tegen de grijze
lucht. Die hardheid is ingebed in het zachte ruizen van de wind verderop.