Het valt niet mee om haar te
veroveren. Ik ken haar, maar dat is theorie. De praktijk is weerbarstiger. Een
jogger met hond gaat mij voor. Als zij
een tiental minuten later gedwongen worden een andere route dan gepland te
lopen, weet ik dat ik alle vernuft nodig zal hebben. Het pad langs het oude
riet buigt naar links. Voor mij liggen een aantal enorme plassen. Berekenend
zoek ik mijn weg over die delen die het
minst onder water staan, om met een enorme sprong op een zompige pol gras te
landen. De enige toeschouwer is een blauwe kiekendief die opgaat in het
landschap. Mijn jas schuurt langs de takken van een duindoorn. Dan nader ik
een nog grotere waterpartij. Het gitzwarte water verhult ondiepe delen. Eindigt
hier mijn tocht. Mijn tenen bewegen op en neer. Ze zijn nog droog. Even is er
twijfel dan wint moeder natuur. Ineens sta ik vijfentwintig meter verder met een
vochtige broek, maar droge voeten, op het pad. De zee ligt machtig aan mijn voeten.
Witte schuimkoppen slaan onstuimig op het strand. Door een als vanzelf ontstane
kreek stroomt wild het water naar zee. Stukken strand brokkelen af onder de
snelheid van het zilte vocht. Met respect neem ik afstand. Als dank dwingt zij
met zachte hand mijn blik naar een groepje strandlopers, drieteentjes. De
beestjes raken met hun driftig geren een gevoelige snaar. Vrolijk keer ik mijn
rug naar zee en volg een pad langs het binnenduin. Ineens sta ik oog in oog met
een sperwer. Van mij geschrokken zwenkt zij naar hoger gelegen duintoppen. Daar
golft hij over het struweel op zoek naar prooi. Mijmerend loop ik verder. Ik
heb haar bedwongen. Zacht sluit ze haar armen om mij heen en versmelten onze
lijven. Even zijn we één, even ben ik onzichtbaar. Als zij mij loslaat en ik
haar wil verlaten, speelt zij nog eenmaal haar spel. De weide waar in de zomer
de ratelaar en de gevlekte orchis bloeien staat geheel onder water. Ik kijk
achterom. Zie haar glimlach. Een diep zucht verlaat mijn lippen.