Kwart voor tien. Pauze. Ik sla het
document waaraan ik werk, een hoofdstuk van de roman die ik aan het schrijven
ben, op en bel terwijl de koffie pruttelt mijn vriend Peter. Hij is jarig
vandaag. Ik feliciteer hem en vertel welke verrassing ik in petto heb.
‘Nou, dat is een mooi cadeau. Bedankt’.
‘Zit je nog op je stekkie’ … Vraag ik hem.
‘Jawel, ik heb net een voedering gezien’.
‘Zeg, die sperwers die jij laatst zag, waar zaten die precies’.
‘Als je nu naar mijn huis fietst, rijden wij er samen heen’.
‘Zit je nog op je stekkie’ … Vraag ik hem.
‘Jawel, ik heb net een voedering gezien’.
‘Zeg, die sperwers die jij laatst zag, waar zaten die precies’.
‘Als je nu naar mijn huis fietst, rijden wij er samen heen’.
Een half uurtje later staan wij samen
bij een clubje takkelingen van de sperwer. Het is nog een kunst om ze op te
sporen, beweeglijk als zij zijn. Zij kunnen nog maar nauwelijks vliegen en
balanceren vervaarlijk op de tak waarop zij zojuist geland zijn. Van roofvogels
kun je het hele jaar door genieten.
Ongemerkt is het warmer en benauwd
geworden. ‘Tijd voor een ijsje, zegt Peter, of wil je wat anders?’ ‘Nou, …
koffie met iets lekkers lijkt mij ook wel wat, grijns ik verrast. Onderweg naar
een plaatselijke hamburgerketen, een tent waar ik nauwelijks kom, gaan wij in
conclaaf wat te nemen. Het water loopt ons in de mond. Uiteindelijk zitten wij
aan de koffie met donut en citroencake.
Peter en ik vieren onze verjaardag
nooit uitbundig, toch is het op deze manier ook groots. In februari ben ik weer
aan de beurt. Tot die tijd schelen wij maar één jaartje.