Winter.
Ik loop naast de sporen van een haas en tuur over het water. Boven het water
hangt in vlagen een melkwitte nevel. Schimmig grijs zijn de silhouetten die
dobberen tussen schotsen ijs. Hoog boven mij in de blauwe lucht schenkt de zon
de aarde gul haar stralen. Ze weerkaatsen op de witte buiken van overvliegende ‘brandjes’.
Verder is het ijzig stil. Ook de roerdomp, hier door mij verwacht drukt zich
door de kou. Ik moet het met het landschap doen en wat klein gespuis dat langs
een slootkant voor mij opvliegt. Een winterkoning scharrelt vlak bij mijn
voeten tussen dood gras. Schuins kijkt hij mij aan, dan hupt hij verder. Aan twee
stengels riet, in spagaat, een rietgors. De acrobaat scheurt haast in tweeën
als een zachte bries de stengels uiteen wijkt. Boven de dijk jaagt een slechtvalk
in strakke lijn achter een wulp aan. Telkens slaat hij met zijn gele klauwen
naar de wanhopige vogel. Een ongelijke strijd. Als de wulp bij een laatste slag
doelloos naar beneden dwarrelt, lijkt de zaak beslecht. Een
bonk bruine klei is zijn redding. Nog eenmaal scheert de valk laag over zijn
vermeende prooi om op de bevroren akker geduldig te wachten. Ik loop verder en
volg het prrietprie van de veldleeuwerik. Op een veldje zie ik ze zitten met
hun malle petje. De beestjes zijn op doortrek vanuit het nog koudere noorden
van Europa. Dit moment is voor mij een mooi slotakkoord. Morgen is er weer een dag.