dinsdag 12 april 2022

Voorjaarszinnen

Boven het slik dat deels onder water ligt, hangt de lucht helderblauw. De daarin verweven spaarzame dunne melkachtige nevel lost in fracties van minuten op. Kieviten schakeren wit en zwart en landen op een slijkplaat waar het zonlicht de zojuist uit het zuiden gearriveerde grutto’s warm bruin kleurt, een enkele zelfs roze.

Een sperwer, een jong mannetje gezien het roze op zijn wangen en de bruingrijze rug, jaagt achter een zangvogeltje aan en duikt verderop tussen nog jonge wilgenbomen. Even blijft hij uit het zicht, om kort daarop met gefladder uit het hout te verschijnen. Hij landt op een rasterpaal. Omdat hij rechtop blijft zitten en zich niet over een mogelijke prooi buigt om die te plukken en op te eten, is zijn roofvlucht dit keer zonder resultaat geweest.

 

Intussen vult het opkomend water plas en dras. Foeragerend waterwild zoekt het hogerop. Een verzanding langs een kreek, ik kan een groot deel daarvan overzien, is een van de plekken waar het naartoe vliegt. Al snel is de zandplaat gevuld met allerlei steltlopertjes zoals: de bontbekplevier, de bonte strandloper en een enkele zwarte ruiter, die in zijn winterkleed wel wat weg heeft van een tureluur.



De tureluur houd van vochtig en nat terrein. (foto P Ganzeboom)


 

Aan de horizon, langs de oevers van het Haringvliet vliegt plots ‘alles’ op. De lucht vult zich met de silhouetten van ganzen, eenden en nog kleiner gevogelte die ik secuur volg met mijn verrekijker. Ineens zie ik wat de vogels op de wieken deed gaan. Een zeearend! Boven de in paniek uiteen gewaaierde vlucht watervogels zweeft hij met trage vleugelslag. Hij lijkt geen snode plannen te hebben, want hoger en hoger vliegt hij op totdat ik hem niet meer kan volgen.

 

Ik sta op van mijn krukje, strek mijn benen en loop kleine stukjes heen en weer. Ondanks dat het nog maar een graad of tien is voelt het in de luwte warm aan. Ik doe mijn sjaal af en schuif de ritssluiting van mijn jas ietwat naar beneden. Voorjaar en dat is ook te merken aan het schrijnen van de konen van mijn gezicht, die zullen vast rood kleuren. Omdat het water hoger en hoger stroomt en de vogels het verderop zoeken, breek ik op en wandel naar mijn fiets; ik heb nog een ander plekje in gedachten.

 

Dat is het Mallebos, een perceel van Staatsbosbeheer aan de rand van de stad waar ik woon. Dat is een zogenaamd productiebos. Men heeft het jarenlang zijn gang laten gaan. De laatste stormen van deze winter en de essentaksterfte heeft drastisch huisgehouden. Werklui hebben de boel opgeknapt en een ruig en omheind perceel waarin jonge loten zijn uitgezet achtergelaten. In een van die percelen zat laatst een appelvink, een schaarse wintergast.

 

Helaas voor mij was de vogel gevlogen, of had zich degelijk verstopt.