‘De weg loopt
vast af. Het trappen gaat zo soepel, terwijl we wind tegen hebben.’
Met z’n tweeën
fietsen wij over het asfalt langs de kust. Een bord wijst ons de weg naar het
stadje verderop. Nu wordt het lastiger. Ik ben gewaarschuwd. In mijn hoofd is
ingeprent hoe wij rijden moeten. Links-rechts-rechts-links-links, enzovoort. Met
de bocht mee, de bocht negeren. Helaas, het gaat verkeerd. Met vertraging en
toch in een goede bui komen wij bij de eierenboer aan.
‘Kijk nou. We
hebben mazzel. Twee eieren voor de prijs van een.’
Vriendelijk doe
ik mijn bestelling.
‘Geef mij er
maar twintig, da’s dan toch een tien euro?’
‘De korting geld alleen per twee eieren.’
Na veel
gesteggel komen wij erachter dat wij voor twintig eieren tien keer bij de boer aan
moeten kloppen. No way.
‘Geef er dan
maar twee’.
Met pijn en
moeite betaal ik twee euro. Een teveel. Ik heb niet kleiner. De boer heeft geen
wisselgeld.
Voor ik ontplof de stad uit zien te komen. Hoe liep de route ook al weer?