Terwijl
mijn gedachten vrijelijk over de golven van het bestaan surfen en hier en daar
even lijken te stranden, komt een meisje het treinstel binnen. Zij is, schat ik, een jaar of zeven á acht. Op haar hoofd draagt zij een zwarte nauwelijks zichtbare
beugel, waarop in het midden een felrode kerststrik prijkt. In haar hand houdt
zij een vel papier vast. Als zij is gaan zitten en zich over de tekst heeft
gebogen zingt zij met lieflijke stem: ‘Midden in de winternacht ging de hemel
open. Die ons heil ter wereld bracht. Antwoord op ons hopen’.
Ik
kan mij niet aan de indruk onttrekken dat zij de tekst niet begrijpt, wat ook
blijkt uit de volgende regels die zij nog nauwelijks kan zingen. Haar moeder
helpt haar en zingt even mee, waarna het meisje het opnieuw probeert. Zij houdt
dit redelijk lang vol. Dan vouwt zij het papier op en stopt het in haar jas, om
het nog geen minuut later weer uit haar jaszak te halen. Weer struikelt zij
over de voor haar moeilijke zinnen. Het geheel doet aandoenlijk aan. Ik vind
het prachtig en mijn medepassagiers zullen vast een glimlach op mijn gezicht
hebben gezien.
Als
ik later door de donkere en kille straten naar huis loop, betrap ik mijzelf
erop dat ik zachtjes voor mij uitzing; ‘Laat de bel, laat de trom, laat de bel-trom
horen’. Ik ga mijn woning binnen en daar staat in een hoek van de huiskamer in
een grote glazen pot, enkele kersttakken met versiering. Op het dressoir staat een
decennia oude kerststal, die ooit van mijn schoonmoeder is geweest. Jezus ligt in
zijn mandje van stro. Herders, drie wijzen, allen komen op kraamvisite. Jozef drentelt
heen en weer voor de staldeur en weet zich eigenlijk geen raad met al de
aandacht. Ik help hem en roep de visite zachtjes toe: ‘Ssst, laat Jezus maar
lekker slapen’.