Een meisje van een jaar of zeven
zet haar fiets op de standaard en loopt naar het hek dat voorkomt dat de koeien
de grazige weide ongeoorloofd zullen verlaten. Niet dat daar enige aanleiding
toe is, want de zwart-witte dames liggen lui en loom in de warme najaarszon. Ik
loop verderop op een boerenpad, een verrekijker hangt om mijn nek en mijn
handen liggen ineengevouwen op mijn rug. Af en toe richt ik de kijker op een
vlucht vogels. Niet veel later stapt het meisje op haar fiets en komt naar mij
toegereden. Hier had ik stiekem op gehoopt, want ik heb wel zin in een praatje.
‘Meneer, meneer kijkt u ook naar dieren?’
‘Ja, vooral naar vogels, want die vind ik erg leuk. En jij?’
‘Ik vind koeien leuk’.
En zo kletsen wij een tijdje. Als ik vraag waar zij woont,
wijst zij naar de wijk verderop.
‘Daar bij die rode deur, ziet u hem?’
‘Ja, maar mag jij wel zo ver van huis van je moeder?’
‘Ja hoor, als ik maar niet met vreemde meneren praat.’
‘Maar ik ben toch ook een vreemde meneer?’
‘Nee hoor, ik ken u nu toch?’
Dan krijgt het gesprek een wel heel serieuze wending.
‘Meneer, hoe oud moet je eigenlijk zijn om uit huis te gaan?`
‘Ik weet het niet precies, maar ik denk achttien jaar’.
‘Mijn moeder was zestien toen zij alleen ging wonen’.
‘Zestien? Dat is wel erg jong. Hoe kwam dat?´
‘Mijn oma vond haar niet meer aardig en toen heeft zij haar weggestuurd’.
Er valt een stilte. Dan vervolgt ze haar verhaal.
‘Ik heb ook een Turkse vader, maar die is weggelopen’.
‘Weggelopen?'
‘Ja, hij was altijd aan het schelden tegen mijn moeder’.
‘Maar tegen mij niet hoor, hij is best aardig en mijn moeder ook’.
‘Hoe heet jij eigenlijk?’
‘Britt, en jij?'
‘ Tino’.
‘Ik, ken wel een Pino, van Sesamstraat’.
‘O’ zeg ik lachend en blij dat het gesprek weer wat losser wordt. Ik grijp mijn
kans en verzin een sprookje.
‘Pino, dat is mijn broer. Wij kwamen uit een groot vogelnest. Ik had ook
allemaal blauwe veren en een grote gele snavel’.
‘Toen wilde ik een mens zijn en plukte mijn veren, maar mijn snavel kreeg ik
maar niet weg’.
‘Verdrietig liep ik rond, tot ik een tovenaar tegenkwam en die toverde een
mooie mond’.
‘Tovenaars bestaan niet’.
‘Nee, dat is waar en daarom is mijn verhaal maar een sprookje’.
Zo liepen wij gezellig kletsend naar een kruispunt van wegen.
‘Ik fiets nog even naar het Witte Kerkje, gaat u mee?’
‘Nee, ik loop langzaam terug naar huis’.
´O, nou, dag meneer’.
´Dag Britt en wees voorzichtig’.
Langzaam veranderde het meisje in een witte vlek en smolt
ineen met het kerkje.