Het
is het tegendeel van een kamer. Met zijn hoofd in de handen zit de mens op bed.
De horizon is nauwelijks zichtbaar. Muren, kozijnen en deuren liggen
versplinterd op de grond. Alleen dwarrelend stof lijkt nog te leven. Het lijkt
net elfenpoeder, denkt hij als troost. Achter hem ligt zijn jeugd en verleden. Zijn
kracht. Die zal hij nodig hebben om vandaag en morgen de voor hem juiste vorm
te geven. Hij kijkt ‘haar’ aan. Diep in haar ogen ziet hij zijn eigen huivering.
Dat wat bewoog, het leven, was kapotgegaan. Onbeweeglijk van horizon tot
horizon.
Uit het leven van. Dat wat ik zag, las en hoorde en opschreef.