woensdag 28 oktober 2020

De kat

Hij troont als een vorst op de zetel, de staart om de achterpoten gevouwen. Zijn oren zijn gespitst en zijn groene ogen priemen door de ruimte. Stil en onbewogen.

*

 

In het centrum van de oude stad staat bij de haven een statig pand. In vroeger tijden deed het dienst als woning van een handelsman, een deftige patriciër. Nu woont er de vermogend filosoof Ludwig W. In een van de vertrekken staat Suzanne, de geliefde van Ludwig, voor het raam. Zij kijkt vanuit de hoogte uit over de struiken in tuin en de rivier erachter. In haar handen draagt zij een kistje waarin een borstel, een poetslap en een blikje boenwas liggen. Zij zet het kistje in een hoek van het vertrek en steekt de ruimte diagonaal over. Daar in de hoek, achter een klassieke stoel met rieten zitting, hangt een paars gordijn van velours. Hij bedekt een klein deel van de wanden. Zij pakt het koord, schuift de stoel opzij en bindt de lap stof op, zodat hij vrij van de vloer hangt. Dan loopt zij over de soms krakende vloer naar de plek waar zij het kistje heeft achtergelaten. Zij wipt met haar duim de deksel van het blikje boenwas open en brengt een toef van het goedje op de punt van de borstel. Noest zet zij de eerste vierkante meter van de vloer in de was om hem later op te poetsen met de lap uit het kistje. De geur van de was en het kraken van de vloer geven haar een goed gevoel dat het midden houdt tussen nostalgie en romantiek. Terwijl zij daar zo bezig is komt de kat  onhoorbaar binnengeslopen. Hij kijkt wat rond en tippelt naar de stoel in de hoek bij het doek van velours. Zo zwaar als hij gebouwd is, zo soepel springt hij op de stoel en alsof hij de waarde van de stoel weet, laat hij het na om zijn nagels te scherpen aan de biezen zitting. Kalm vouwt hij zijn staart om een achterpoot. Dan begint het stille observeren.

*

 

Ludwig slaat zijn studieboek dicht en peinst over wat hij zal aanvangen. Hij heeft zo zijn vaste rituelen. Elke morgen staat hij om zes uur op, mediteert een kwartier om vervolgens ongeacht het weer, een wandeling van een half uur te maken. Daarna wast en scheert hij zich en maakt hij zich klaar voor zijn ontbijt. Om stipt acht uur gaat hij aan het werk, dat uit studeren en schrijven bestaat. Tussendoor drinkt hij koffie en schept een luchtje in de tuin. Om elf uur sluit hij zijn werkochtend af, ontspant wat en bereidt zijn college voor dat hij elke middag geeft aan de Universiteit van dezelfde stad waar hij woont.

Langzaam loopt hij naar de deur van zijn studiekamer, opent hem en loopt al wat kwieker door de gang naar de deur waarachter de trap naar de bovenverdieping leidt. De trap is bekleed met een loper die met koperen roedes op zijn plaats wordt gehouden. Zijn voetstappen worden gedempt door het tapijt, hetgeen niet verhindert dat een enkele trede kraakt. Boven komt de geur van boenwas hem tegemoet. De deur van het vertrek waar Suzanne aan het werk is staat open. Ludwig gaat niet naar binnen maar blijft staan en observeert de kamer zoals die zich toont.

Stel nu, zo denkt hij, dat deze kamer de wereld is. Dan is de wereld alles wat het geval is. Dat wat het geval is zijn de feiten. De wereld valt als het ware in feiten uiteen. En hij denk zich een voorbeeld. De kat (feit) zit (feit van hoedanigheid) op de stoel (feit). Wij maken beelden van de feiten die met elkaar in het beeld verbonden zijn. En het totaal van die connecties is de wereld zoals die zich aan ons toont.

Ongemerkt is Ludwig zachtjes gaan bewegen, alsof hij voor een groot gehoor uitlegt wat zijn visie is. Suzanne moet dat gemerkt hebben, want plots kijkt zij achterom en ziet Ludwig in een soort van trance.

‘Wat ben jij aan het murmelen’, zegt zij.’
‘Ik probeer de wereld te vangen in woorden.’
‘Maar dat doen wij toch al?’

Ludwig legt het een en ander uit en formuleert nieuwe gedachten. ‘Het logische beeld van de feiten is de gedachte. In de zin, - De kat zit op de stoel. -, drukt de gedachte zich zintuiglijk waarneembaar uit. Aha, deze gedachte is dus de betekenisvolle zin’… ‘Ja, maar wat wil je nu eigenlijk zeggen. Waar wil je naartoe?’, vraagt Suzanne. Ludwig zucht diep en zegt cryptisch: ‘Zoals er een muze is voor de poëzie, is er een wil tot weten.’ Er valt een stilte. Meeuwen steken fel af tegen de donkere wolken boven de rivier. De wereld toont zich, ook buiten de kamer.

‘Goed, de wereld toont het bestaan, maar hij toont ook het niet-bestaan. De kat zit op de stoel, hij ligt daar niet… er zit geen hond op de stoel… Wat hier nu mee aan te vangen?’ De zin kan de werkelijkheid beschrijven, maar niet de gehele werkelijkheid. De zin is maar ten dele waar. Over een deel kunnen wij dus niet spreken’ …

‘Zeg, ik ga de lunch klaarmaken. Heb je nog wensen?’, vraagt Suzanne nu een tikkeltje ongeduldig.
‘Er ligt nog een stukje makreel van gisterenavond in de koelkast. Dat kan op het brood’, zegt Ludwig likkebaardend. Hij aait de kat, die al die tijd rustig is blijven zitten, over zijn kop. De kat spint en strijkt met zijn snuit over zijn hand. ‘Je bent een goed beestje’. Hij verlaat de kamer en daalt de trap af. De geur van boenwas wordt langzaam verdrongen door het aroma dat vanuit de keuken door de vertrekken van het huis zijn weg vindt. Niet alleen Ludwigs zintuigen zijn geprikkeld, ook die van de kat. Hij roetsjt de trap af en geeft bedelend kopjes tegen de benen van Suzanne.

‘Maar neem nu de zin. Die toont wat hij zegt. Formeel gezien is het mogelijk dat hij waar is. Maar als de zin een tautologie is, heeft zij weliswaar een waarheidsgehalte, maar geen betekenis. Want wat zegt het dat de kat op de stoel zit en op de stoel zit. Of neem de contradictie, deze zin is onwaar: De kat zit op de stoel en zit niet op de stoel. Die zin heeft geen enkele betekenis’. Zo kabbelt de lunch voort en verstrijkt de tijd. ‘Zeg Ludwig je moet zo naar college’… ‘Die ga ik uitstellen’. ‘Uitstellen?’ ‘Ja, ik ben iets belangrijks op het spoor. Als ik dat op papier krijg, is er stof voor een heel collegejaar. Zou jij mij willen aanhoren en wat feedback geven?’ Terwijl Suzanne van haar lunch geniet, banjert Ludwig heen en weer en praat nog onbegrijpelijk voor zich uit. Er is geen samenhang tussen zijn zinnen. Pas als hij gaat zitten en van zijn thee drinkt en een hap van zijn broodje heeft genomen, legt hij zijn handen op tafel en vertelt.

‘De wereld toont zich, maar hij toont niet alles. Van dat wat zich toont maken wij zinnen. Echter de zinnen zijn begrensd. Niet alles is te zeggen. En verder, in samenhang daarmee; wat wij niet denken kunnen, kunnen wij niet denken … Wij kunnen dus ook niet zeggen, wat wij niet kunnen denken’ …

Suzanne staat op mompelt wat en ruimt de tafel af. ‘Begrijp je mij Suzanne?’ Zij knikt. ‘Maar ik zou toch willen dat je jouw hoofdpunten op papier schrijft, want ik heb het gevoel dat het hier en daar niet klopt. Wat is je eindconclusie nu eigenlijk?’ Ludwig staat op loopt naar het raam en staart in de tuin. Ineens draait hij zich om. En terwijl het op de rivier drukker is geworden wat de scheepvaart betreft, de meeuwen niet meer contrasteren met een overtrekkende donkere wolk, want die is inmiddels uiteen gewaaid en de studenten inmiddels moedeloos wachten op Ludwig die vergeten is zijn college te verzetten, stapt hij monter naar voren en zegt enthousiast:

                                         

 


‘Waarvan men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen’.


Na een korte stilte komt er niets dan een peinzend mmm over de lippen van Suzanne.
‘Juist ja’, zegt Ludwig. ‘Dat is het enige wat je formeel kunt zeggen’.

#

Dit verhaal is gebaseerd op: Studie van een kat van M. C. S. Valadon.
                                              De Tractatus Logico-Philosophicus van de filosoof L. Wittgenstein