maandag 22 januari 2024

Uit de krant

 Pieperdepiep

Hij zit aan een stamtafel van een ouderwets café. Voor hem ligt een stapeltje kranten die hij doorspit. Links naast hem een geurige kop cappuccino. Schuin tegenover hem zit een ander. Min of meer doet die precies hetzelfde, met dien verstande dat hij een praatje aanknoopt. ‘Nog wat leuks gelezen?’ ‘Nee, niet echt.’ ‘Wat zoek je?’ ‘Iets over piepers. Er zou een leuk stuk over in een krant staan.’ ‘Piepers?’ ‘Ja vogelsoorten.’

De beiden blijken interesse in de natuur te hebben, al wist een van hen wat minder van vogels. Van het een komt het ander. Een afspraak wordt gemaakt en zo staan zij in een voorjaar in een polder. Op een rasterpaal landt een klein grijsbruin vogeltje. Zijn borst een flanken zijn gestreept. Een graspieper.

Na een tijdje vliegt hij op. Hoog boven in de lucht begint hij zijn zang. 'psiep-psiep!' Als hij gaat dalen, spreidt hij de vleugeltjes, vouwt ze iets bol. Zo lijkt het net of hij aan een parachuutje hangt. Zijn zang heeft ook dalende en in snelheid aflopende tonen. Opnieuw zakt hij op de paal en kijkt nieuwsgierig om zich heen.

De piepers zijn best lastige soorten om te herkennen. Zo heb je ook een boompieper. Die komt neer in een boom zou je zeggen. Precies. Voor een niet ervaren vogelaar zijn het van die lastige soorten. Dat maakt het vogelen juist ook leuk.

Hij lijkt op de graspieper, heeft een iets dikkere snavel. De streepjes op zijn flanken zijn dunner dan die op zijn borst. Zijn zang klinkt iets anders dan bij de graspieper. Zij zijn wat feller, alsof er bommetjes exploderen. Zoiets. De tonen dalen en lijken te vertragen. Ze stoppen als de vogel in een boom landt.  

De beide vogelaars hebben het prima naar de zin en spreken nog een aantal keren af. De winters zijn nat de laatste jaren in ons kikkerlandje. Fikse en langdurige vorst ontbreekt. Op een dag, half in de ochtend, het is een graad of acht, staan de vogelaars bij een grasperceel. Langs een slootkant half verscholen achter pollen biezengras scharrelen wat vogels rond.

‘Zijn dat nou oeverpiepers?’ ‘Die zit hier niet’. ‘Kijk, zijn flanken zijn ook veel witter’. ‘En de streepjes op zijn vleugels zijn duidelijker.’ ‘Ja zeg’. ‘En moet je zien, zijn buitenste staartpennen zijn wit’. ‘Ik denk dat het een waterpieper is’.

Als de lucht betrekt en de wind iets aantrekt, breken de vogelaars op. Een fijne miezer is nauwelijks hoorbaar op de waterdichte winterjassen. Met de wind in de rug fietsen ze richting huis. Ver weg vliegt een clubje ganzen. ‘Kijk ze houden geen v-vorm. Dus, waarschijnlijk brandganzen. Die doen dat haast nooit.