dinsdag 27 april 2021

Duivels lachje

Het is half in de ochtend als Siem met gebogen hoofd door de wijk loopt. Zo vriendelijk als het weer is, zo somber is Siem. Terwijl hij daar zo wandelt, groet hij sommige voorbijgangers, anderen ontloopt hij op slinkse wijze omdat hij bang is om aangesproken te worden; daar heeft hij nu totaal geen zin in. Hij kiest het voetpad dat langs het spoor naar de rivier loopt. Daar ligt ook het wijkpark. Was dat eerst een standaard plantsoen zoals je dat in elke stad tegenkomt, sinds het op de schop is gegaan en ecologisch beheerd wordt, onderscheidt het zich van vele andere stadsparken. Er is zelfs plaats ingeruimd voor een klein arboretum. Op een van de weinige bankjes gaat hij zitten, zakt iets onderuit en legt zijn onderarmen op de rugleuning. Vooraleerst zet hij zijn gedachten op een rijtje en volgt wat trimmers en hondenuitlaters. Op het moment dat hij een gelezen, maar op het oog nog gave krant uit de prullenbak naast de bank wil pakken, komt er een meisje van een jaar of zeven naast hem zitten. De grote teddybeer die zij met zich meedraagt, zet zij pontificaal tussen hen in.

 

  ‘Goedemorgen meneer.’

  ‘Goedemorgen meisje, dag beer.’

  ‘Hoe weet u dat hij Beer heet?’

Siem haalt met een glimlach zijn schouders op. In de stilte die volgt, ‘tovert’ het meisje een boekje tevoorschijn, slaat wat bladzijden om en begint voor te lezen aan Beer. Het verhaal gaat over een konijnenfamilie, waarvan de vader op een dag niet meer thuiskomt. Een jager heeft hem waarschijnlijk neergeschoten.

 

  ‘Wat een droef verhaal zeg. Waarom vertel je dat aan Beer?’

  ‘Ik heb dit boekje van de teriepeut gekregen.’

  ‘Teriepeut?’ vraagt Siem. ‘Bedoel je niet therapeut?’

  ‘Ja, dat bedoel ik.’… Nieuwsgierig geworden, vraagt Siem naar het boekje van de therapeut.

  ‘Mijn papa is heel erg ziek. Hij slaapt in het ziekenhuis en wordt misschien wel nooit meer wakker.’

  ‘Gossie, wat erg…’ En even weet Siem niet meer wat te zeggen. Dan: ‘Hoe heet jij eigenlijk meisje.’
  ‘Astrid’ klinkt het resoluut. ‘Wil je ook wat tegen Beer zeggen? Dat vindt hij vast fijn hoor.’

 

Wat vervelend allemaal hè Beer? Gelukkig heeft Astrid jou nog als goede vriend. Jij kan goed luisteren. Ik vind het maar een droeve dag Beer. Al toen ik opstond was ik somber. Ik ben schrijver weet je en weet al wekenlang niet wat te schrijven. Telkens sta ik vol goede moed op, pak de pen en probeer wat te schrijven. Het lukt niet, of het is allemaal niet naar mijn zin. Maar dat van jou en Astrid is natuurlijk veel erger. Dat verlies is definitief. Voor mij zal er straks weer een nieuw verhaal zijn, maar voor Astrid is er geen nieuwe vader meer…

 

Na zijn monoloog, kijkt hij op naar Astrid. Zij glimlacht, buigt voorover naar Beer en fluistert iets in zijn oor. Dan pakt zij Beer op en draait hem met zijn kop naar Siem toe. Met een lief stemmetje bromt zij:

  

  ‘U bent een aardige meneer. Ik heb een heel goed idee. Schrijf maar over Astrid en mij.’

  ‘Ja, mag dat?’ vraagt Siem ontroerd door het liefdevolle aanbod. ‘Ja hoor,’ zegt Astrid.’ ‘Als je het mij maar wel voorleest als het af is.’

 

Abrupt wordt hun gesprek verstoord als een man van een jaar of dertig naar hen toe komt lopen. ‘Astrid, kom je mee naar huis?’ ‘Papa, papa,’ roept Astrid en pakt Beer op. Terwijl ze naar haar vader toeloopt kijkt ze nog een keer met een duivels lachje achterom.

 

 

 

3 opmerkingen: