uit de stadsomgeving
patronen
waar blijft de geest
Wereld
Wil Voorstelling
In de dialoog wordt nagedacht over de
relatie tussen individu en wereld, en over hoe de wereld zich voor doet in de
ervaring en het lichaam van de mens.
‘Ik
zit met een vraag’ zegt hij.
‘Voor de draad ermee’ is de reactie.
‘Er is ooit geschreven, dat de wereld een voorstelling is.
‘Nu vraag ik mij af, of hij voorgesteld wordt, vanuit zichzelf, of dat wij
mensen hem zich voorstellen,’
‘Die
opgeschreven gedachte ken ik. Bedoeld is dat wij, jij en ik, hem ons voorstellen.’
Dat laatste kan dan concreet, of abstract - meer filosofisch.
‘Laten
wij dat eens doen, als liefhebbers, lekker filosoferen’.
‘Stel je eens voor dat je de aarde en zon niet ‘echt’ kent. Ogen zien. Het lijf
voelt.’
‘Oké.
De wereld waarin wij leven is er dus alleen in relatie tot iets.’
‘Mwah,
nu lijk je Kant wel. Het Ding op zichzelf is niet kenbaar.’
‘Ja en dat iets in relatie tot, ben jezelf.’
‘En
hoe zit dat met de Wil?’
‘Wat wij zien en voelen vormt de kern van ons menszijn: de
verhouding tussen lichaam en wil. Dit wordt zichtbaar in het beeld van de
sterke blinde die de ziende lamme op zijn schouders draagt.’
‘Vergeet
je nu het denken niet? De mens, een denkend en voelend wezen.’
‘Weet
je wat, ik ben niet zo denk-fit vandaag, laat ik poëtisch eindigen.’
‘Ja leuk.’
De
wereld is Wil
weerspiegeld in het
eigen lichaam
Magen
die knagen
handen die grijpen
voeten die rennen
klanken
In zijn hoofd
klinken klanken
meanderend als water, laten
hamertjes slaan op snaren
van een zwarte vleugel.
Het niet-zegbare
van muziek
waarmee zij onbereikbaar
maar ons toch vertrouwd,
voorbijtrekt
rust op alle driften
van
ons diepste wezen.
Los van de werkelijkheid
en zijn kwellingen, geeft
zij fantasie en vrolijkheid.
#
Muziek ritmes
en tonen
is het de uiting van gevoel
of zo maar wat noten
Wat stel ik
mij voor
als ik het hoor
Is het een
wil wat hij moet spelen
is het een wil wat ik moet horen
#
Zoals het oog
zichzelf
niet kan zien, zo kan
de mens eeuwigheid
alleen in tijdloosheid
ervaren.
De Wil
Ik heb er
niet voor gekozen
om waterdruppel te zijn.
Stromen in
wild woelig water
dat zich neerwaarts stort.
Tot rust komt
verderop
verdampt onder zonnestralen.
Mij meng met
anderen in wolken
zwaar zwenk ik omlaag, stroom.
Het gebeurt mij
gewoon, zoals
alles gewoon gebeurt, het is
Een oneindige
kringloop.
Septemberstilte
Het
hoofd van de visser rust in de kom van zijn hand. Beneveld door slaap zit hij
daar. Tussen het riet en een wit nummer achter hem op het asfalt. Ik groet hem en ga
voorzichtig een praatje aan. ‘Goedemorgen’. Zijn hoofd draait langzaam opzij. De
blik op mij gericht. Wie is die vent is vast de gedachte van de visser,
die al sinds half zeven zijn stekkie bezet houdt.
‘Waar
vis je op?’ vraag ik en noem een paar soorten. Heb het over vin-vormen; scherp
en enigszins sikkelvormig, zoals bij een maan. Ik had dat ooit eens van een expert
gehoord en onthouden. Het geeft nu gesprekstof. ‘Oei, je vertelt mij nu iets
nieuws. Het zou best kunnen. Ik weet het niet’.
Zo
kletsen we nog wat verder. Hij in zomerse blouse, ik in korte broek. De ‘windvanger’
hangt losjes om een arm. Een flesje water in mijn hand. Baars, snoek,
snoekbaars zwemmen rond in onze gedachten en het water om de vissen heen.
Een
mooi theater met de wereld om ons heen als regisseur.
Taoïst of
egoïst
‘wij
willen de blijdschap
die dit ene leven biedt
ten volle proeven’.
‘als ieder
in harmonie
met eigen wensen leeft
is er groot geluk’.
waarom zouden
wij ons
korte leven geluk ontzeggen
een Taoïst vrij
van verlangen
wijst in een schuin geschreven
hoofdwerk en zegt
verzet je
niet tegen je eigen
natuur, geniet zoveel mogelijk
van je leven verkwist niets
Hoe te
handelen edelmoedig delen,
of zelfzuchtig gaan voor eigen geluk
Stadsgenot
In de stilte
ademt de stad
langzaam uit- vakantietijd
hier en daar een thuisblijver
Terrassen
liggen er stil bij
koelte van lichtblauwe lucht
lost langzaam op
De zon, een
gele schijf, klimt
onmerkbaar traag omhoog
Koffiebitter mengt zoetgenot
Zo zitten zij
daar na de drukte
van de morgen op het terras
in de oude stad
Terwijl
hij in de wachtkamer bij de tandarts zit, spookt er een gedachte en een gevoel
door hem heen. De vijf minuten die ik hier wacht lijken eindeloos te duren. Het
gekke is dat de tijd op momenten dat je het prima naar de zin hebt,
voorbij vliegt zonder dat je er erg in hebt.
Later
die week op een vroege zomeravond zit hij met en vriend op het terras van een
restaurant. De nog felle zonnestralen worden gedempt door het blad van enkele
platanen. Op tafel staat een fles wijn. Mosselen gapen uitnodigend in een
schaaltje. ‘Het denken over tijd is verstoord geraakt door meten is weten, zegt
de vriend, die wel van een filosofisch praatje houdt. Dat is natuurlijk
nuttig als je afspraken moet nakomen. Maar voelt het werkelijk zo aan?
Het
gesprek valt even stil. De mosselen liggen in de magen, overspoeld met witte
wijn. Ongemerkt is de tijd voorbij gegleden. Een arm wordt gebogen, een blik op
een polshorloge gericht. Er is al bijna een half uur voorbij. Het duurt wel
lang voor ze de tafel komen afruimen en het hoofdgerecht komen brengen. Vreemd, het
voelt niet zo.
Er
blijkt dus een meetbare klok-tijd en een gevoelsmatige -de duur- tijd te
zijn. De duur is niet met een klok te meten; je kunt enkel ervaren hoe
rijk en intensief ze aanvoelt. Het hoofdgericht is inmiddels opgediend, de zon
verdwenen. Een zacht verkoelend briesje strijkt door de bladeren van de
platanen. Er is een zacht geruis te horen. De tijd stroomt onmerkbaar voort.
De
tijd is geen ketting van oorzaken en gevolgen. Elk moment is uniek en niet te
voorspellen aan vaste patronen. ‘Tijd verandert voortdurend. Geeft vrijheid. Je
kan er al je creativiteit in kwijt. Elke seconde is een moment van nieuwe
mogelijkheden en betekenissen. Niet elke seconde telt …’
‘Dank
je vriend. Ik zit er een beetje mee in mijn maag, hoe mijn tijd in te vullen. Wil
je nog een toetje of heb je daar geen tijd meer voor? ‘Tsja, zegt de vriend. Ik
heb het prima naar mijn zin. Laat ik maar niet kijken hoe laat het is. Laat het
goede gevoel maar lekker duren. Kom maar op met het toetje.'
Het kan verkeren
De stedeling
koopt ruig boerenland
bouwt een woning inclusief zwembad
vrolijke vrienden komen op bezoek
lachen om buurman boer die
elke dag om acht uur slapen gaat
iedere ochtend,
zo rond vier uur
wekt kareltje al kakelend zonder
ophouden de stadse mens
Het beklag
wordt gedaan
schouders opgehaald
hanen kraaien, da’s normaal
Na weer een
ochtend kukelen
zakt ieders vrolijke humeur
terug naar de stad, slaap inhalen
Opnieuw geklaag
door nieuwe buur
weer worden schouders opgehaald
als vijanden gaan beiden uiteen
Maanden later volgt een nieuwe poging
na vroeg wakker worden doet een
middagdutje wonderen, denkt men
De boer
verzint wat middagklusjes
dutjes lijken ongewenst – dan maar
voor het gerecht Kareltje wint
zet zijn ochtendserenades vrolijk voort.
De stedeling
verlaat, het hoofd gebogen
zijn hele hebben en houwen, de boer
viert feest een vriend schuift aan
De dis: een enorme
lunch, als hoofdschotel
prijkt Kareltje als een verrukkelijke
Coq au vin op het bord
Soepel glijdt de voet langs de
vinger in de schoen. Wind ruist door het populierenblad. Bij ‘niet beter weten’
zou je denken; herfst. Luiken links en rechts zoeken rollend hun weg omhoog. Een
buurvrouw jaagt haar kinderen aan tot goed gedrag. Wie haar niet kent zou denken
aan een fikse ruzie. Wat je voor de buitenwereld verbergt, krijgt binnen de
ruimte. Wie heeft daar, op zijn tijd, geen last van.
Er staat: ‘Weet dat u niet uw lichaam bent en verblijf
in het Inzicht/Bewustzijn’.
Gedachten voor de spiegel: Wie is dat meer dan alleen die gezien wordt?
De aloude vraag over materie en intellect.
In de winkel het zoeken naar een
product. Waar? Vragen maar. Hij denkt diep na. Kom maar mee. De halve winkel
wordt door gesjokt, het product gevonden. ‘Bedankt’. Bij de kassa geeft een
klant voorrang. Een vriendelijke blik wordt uitgewisseld. Na het pinnen nog een
keer en als toegift een vette knipoog en een deuntje van eerder. ‘We zijn op de
wereld ommekaar ommekaar, te helpen niet waar?’ Wie ken het liedje nog?
Zo verdiept in het tikken van
letters, dat een tweede ‘bakkie’ vergeten wordt. Het apparaat dat bonen maalt,
de koffie zet, wekt. Wat een kabaal. Afronden maar, dit verhaal. Gezien de
titel is het gelukt. ‘Uit het leven van’. Ja van wie. Fictie?
De
vraag en het antwoord daarop houdt hem al enkele dagen bezig. Om zichzelf rust
te gunnen parkeert hij de kwestie op een verborgen plekje in het hoofd. Op het
balkon van zijn woonhuis staart hij in de tuin. Het regent. Vogels onzichtbaar
en stil. Een eekhoorn loopt wat rond. De rug gebogen. De staart beweegt met wat
fantasie als een kleine harige golfstick met hem mee.
‘Elke
impressie, de beleving van een moment, is gekleurd.’
‘Hoe bedoel je?’
‘ieder persoon ervaart een moment op zijn eigen wijze en geeft daar een
betekenis aan. Neem het weer. Vanochtend vond jij het somber en koud – ‘wat een
rotweer’ zei jij - terwijl ik de koelte aangenaam vond en de felheid van de zon
even geluwd zag achter een dun wolkendek.’
Het
is opgehouden met regenen. Alleen het geluid van neervallend vocht op het
groene bladerdak is nog hoorbaar. Nieuwsgierig landt een winterkoning met
klaterzang op een bosje gesnoeid hout en scharrelt wat rond.
‘Een
impressie is eigenlijk (ook) een zelfbeeld. Dit heeft invloed op de uitdrukking
of de betekenis daarvan. Dat is naar mijn idee van cruciaal belang voor een
kunstenaar of schrijver daarvan. Wat ga ik weergeven, wat vind ik van belang. Neem
Monet, een impressionist. Hij gaf weer wat hij zag, wat hij zintuigelijk ervaarde,
wat hij van belang vond. De schrijver doet dat met letters. Blijft de vraag hoe
realistisch is de weergave in de beperkte ruimte die de kunstenaars gegeven is.’
‘Uh, stof tot
nadenken weer, jouw antwoord.’
‘Tsja, je kent mij, vraagt het zelf. Weet dat alles gekleurd is, ook dit antwoord,
evenals de mening die jij daarover hebt.’ Ik zou kunnen eindigen met: En ze (wij)
leefden nog lang en gelukkig, maar zelfs dat blijft een vraag.’
Suf
van de nacht open ik de deur. Dun bewolkt. Weinig wind. Zomers warm. Gisterenavond
zag ik ze al, onze buren: een familie zwarte roodstaart. Herkenbaar aan een gitzwart
kopje, een iets lichter, zeg maar donkergrijs lijf met aan beide kanten een witte
flankvlek en, hoe kan het anders, de rode staart. Om het feest compleet te
maken, hebben koolmezen een plekje gevonden pal naast de deur, in de gevel.
Met
boek en verrekijker, breng ik menig uurtje door. Zwaluwen melden zich.
Boertjes, huisjes en giertjes. Vogelaarslatijn. Als de lezer wil, kan ik wel
een ‘çursus’ geven hoor.
Tussen
het loeren door probeer ik wat te lezen. Hoe goed het boek ook geschreven is en
hoe het mijn aandacht ook trekt, de vogeltjes winnen. Ach, wat maakt het uit,
er is geen haast, zeker niet als een jonge kat om aandacht vraagt. Als liefhebber praat met hem, streel hem. Hij
knort en geeft kopjes, alsof hij begrijpt dat dit moment helemaal van ons is.
Soms lees, of hoor je iets, maak je iets mee. Voor mij is het dan leuk om 'de boel' te combineren en samen te vatten in poëzie. Een haiku is dan een mooie vorm. Hieronder poëzie al of niet in haikuvorm. Aan de lezer de keus.
Dat innigst wezen
diep in rust met de natuur
dit bindt mij in zijn
zie deze dichter
hij zwelgt in zijn gevoelens
hoe verrukkelijk
hey, ben jij de lucht
kan ik je ademen en zien
door je verdwijnen
De boterhammetjes
liggen rusteloos in hun kunststof huisje. Ze snakken naar aandacht. Willen opgegeten
worden. Vooruit dan maar. Ik neem de eerste happen en kijk vanaf het bankje
waarop ik zit over de vijver. Een blauwe reiger vliegt zijn rondje, een visser
speelt meer met zijn smartphone dan dat hij vist.
Twee vrouwen,
waarvan ik schat, een van rond mijn leeftijd en een van tegen de zeventig maken
een kuiertje langs de oevers en verdwijnen achter een groepje bomen uit het
zicht, om niet veel later halt te houden en, zo lijkt het mij tenminste, hun
gesprek waarmee zij ongetwijfeld bezig waren, in stilstaande positie voort te
zetten.
Op het moment
dat ik mijn laatste boterham opeet, zetten zij hun stappen voort in mijn
richting. ‘Mogen wij naast u komen zitten?’ ‘Ja hoor.’ Ik schuif op. Al snel raken
we met elkaar in gesprek. Vooral met de oudere vrouw heb ik een optimistische klik,
ondanks haar berustende, misschien wel treurige blik. We begrijpen elkaar.
De controleurs
- heeft iedereen wel een geldig overtochtbewijs -, klonteren samen voor een zonnig
zondagochtendpraatje op het dek van de veerpont. Tijd om over te varen. Onrustig
kijk ik naar de stuurhut. Ik kan toch nog wel mee? Voor de zekerheid steek ik
mijn hand op, die het midden houdt tussen groet en seintje; ik wil mee. Iemand
geeft een seintje naar de schipper. Gelukkig, ik mag nog mee en versnel mijn
pas.
Achter sportievelingen
op een racefiets sluit ik mij aan. ‘Fijne dag en veel plezier’, wordt er schuin achter mij geroepen. Op de een of andere manier voel ik aan dat de groet aan mij gericht
is. Ik kijk om. Een motorrijder, met de helm nog op zijn hoofd, herhaalt zijn
groet. Ik groet terug. Lachend verschuift hij de helm. Wij zijn
bekenden van elkaar.
Vaak heb ik een
deel van het tochtje dat ik loop met de fiets gereden. In mijn hoofd heb ik een
keerpunt in gedachten. Als ik daar aankom en om mij heen kijk, schat ik een
andere route in dan gepland. Dat moet toch te doen zijn. Een kilometer of vier,
vijf, meer. Gelukkig heb ik de wijsheid om het niet te doen.
Dichtbij een
plek die ik in gedachten heb om wat te eten krijg ik vervelende hongerklopachtige
verschijnselen, die ik eerder ben tegengekomen op mijn racefietstochtjes. Op een
bankje langs de rivier eet ik de helft van mijn lunch op. De andere helft kan
er ook nog wel bij, ondanks dat het nog maar half twaalf is en zomertijd.
Tijd voor een
tukje. ‘Niet doen. Hier’. Net op het moment dat ik in slaap sukkel, gromt en snuffelt er een wezen aan mijn hand
die wordt geroepen door zijn baas. Roerloos blijf ik liggen. Dan maar pootje baden denkt
de hond, want dat was het natuurlijk. Omdat hij in het water best een kabaal maakt neem ik polshoogte. Wauw, wat een knoeperd. Hij had mij zo op kunnen
peuzelen.
Zag ik nog
wat vogeltjes onderweg? Tuurlijk. De eerste voor mij van dit jaar. Kwikkend met
hun staartjes, een geel lijfje en grijs kopje de … Ja wat? Zoek dat als lezer
zelf maar op. Want, vogels kijken en op naam brengen is een fijne sport ;-)
Het Waterbos doet zijn naam
geen eer aan. Zo lijkt het tenminste. Natuurlijk zijn er waterrijke duinpannetjes.
De paden zijn droog en soms moeilijk te belopen. Mul zand is de schuldige.
Tussen nog vrijwel kale
takken zingt een zwartkop uit volle borst. Nu hem nog zien te vinden. Geconcentreerd
zoek ik hem. Een wijfje – de zijne? – zie ik eerder. In tegenstelling tot het
mannetjes heeft zij een bruine kop. Ook een blauwborst laat zich zien en horen.
Opeens kruist, op nog geen tien
meter afstand, een vos mijn pad en verdwijnt uit het zicht. Onderweg krijg ik
keuzes welke route te volgen. Ik maak de verkeerde keuze. Het pad blijkt
onbegaanbaar. Toch lukt het mij. Verderop heb ik minder geluk. Een enorme
drassige grond, die onmogelijk met droge voeten te nemen is, stuurt mij
resoluut terug.
Daar wacht glimlachend de
barricade waar ik mij eerder moeizaam doorheen worstelde. Ik volg een spoor van
schotse hooglanders en vindt heelhuids en droog mijn veilig begaanbare pad.
Moe zie ik iets moois. Wil de lezer weten wat? De foto hieronder ontsluiert het geheim. Kijk maar.
een zoele zondag aan zee
daar zit hij, op een rotspunt
overspoeld door en verzonken
in een stille schemerdroom
immens de blauwe weidsheid
de horizon brengt hem in een
zachte stemming van geluk
alle liefde voor haar steeg
vanuit hart naar lippen
zee hemel lucht, verwardheid
opent zijn ziel – hij ziet haar
hoort haar naam in golvenspel
inspiratiebron: Emile Zola
Voorbij het klappen van de vleugels. Zou het een zeearend zijn, denken zij. Zo te zien
aan de grootte en de enorme spanwijdte van de gevingerde vleugels wel. Hij vliegt
ver weg. Zeker op anderhalf, twee kilometer hemelsbreed, dus geen referentie.
Een buizerd die hem wegpest biedt uitkomst. Daar passen er zeker drie a vier
van in. Waar zou hij vandaan komen? Misschien wel van ver. Vier, vijf slagen en
hij zeilt honderden meters ver. Kan zomaar een kilometer of dertig, voorbij het
klappen van de vleugels zijn.
#
Het
wetland doet zijn naam eer aan. Het is een vergaarbak van overtollig regen- en rivierwater
uit de rivier die erlangs stroomt. Diverse eendensoorten vinden er hun domein. Op
drooggevallen slik de roep van een tureluur. Boven de dijk, tussen de toppen
van enkele vlieren en wilgen speelt een mannetje bruine kiekendief een
spel met mij. Volg me maar, assie kan. Het lukt mij. De lach van een groene specht is
misplaatst.
#
Een
huismus lijkt zo algemeen. Een ordinair bruin vogeltje. Is hij dat werkelijk?. Als
je goed kijkt niet. Zijn gedrag en de tekening van zijn verenkleed is dan best bijzonder.
Misschien ontdek je dan wel een zwart vlekje op zijn witte wang. Ringmus is zijn
naam. Een andere mussensoort, maar in het Latijns niet tot de mussen behorend,
is de heggenmus. Al vroeg in het jaar laat hij zijn zang, vanuit onder andere heggen, horen. Vandaar zijn naam.
Wat te denken
van een kneu. Baltsend. Tussen kluiten aarde - .
duister
kruipt omhoog
uit de aarde zoals ik ’t
dikwijls zie
het laatste
licht van de dag
trekt op langs boom en struik
van het bos
in het
noorden verslindt
de duisternis het licht
mateloos
de dag lijkt
bijna verzwolgen
ik denk aan de zon die morgen
weer zal schijnen
voorbij gaat
de dag, andere
met nieuwe verlangens,
zullen volgen
dagen met
bloeiende fruitbomen
waarin het vlinderwit en -geel
de lijsterzang
en de
schilder snijdt
zijn doek in stukken
het zicht op
-
de rivier, de berg, de toren
appelbomen in bloei
de rode daken van de stad
in vier grote
gelijke delen
rechthoekig met een mes
geërgerd
denkt hij:
het is niks, totaal niks
weet je wat, ik ga dichten
hij pakt pen, papier
en schrijft deze poëzie
weet, met glimlach en plezier
tussen deze
en overkant
langs gors en dorpszicht
schijnt de zon op water
de rivier
stroomt en stroomt
de zon spiegelt zich telkens
wel honderdduizend maal
hoe lang al,
hoe lang nog
hoeveel regendagen en vorst
wie heeft het zien stromen
duizenden
jaren draait
de aarde al duizenden jaren
cirkelt hij vast nog rond
zonder dat ik
alles zal zien
wat is er na die eindeloze tijd
wat was ervoor - to be or not
#
Wie
zijn wij
in de eeuwigheid
die momenten in de zon
misschien
een druppel
in de stroom van water
ons
leven een ademtocht
in het oneindige bestaan
(vrij naar)
ik luister
naar ’t kletteren
van de regen op het dak
baal dat de zon
niet schijnt
de wind waait, het koud is
op tafel ligt
mijn brood
twee flinke pillen dik besmeerd
daarnaast centjes,
daalders, guldens
en wat papiertjes, verfrommeld
in een hoek
op de grond
mijn eenvlamspitje waarop
een keteltje water dat raast
mijn benen
onder tafel
uitgestrekt, blote voeten
zie alles wat ik net beschreef
ik luister
naar de regen
ben dik tevreden
Meester Fabri
in humanistische mantel.
Geleerd. Zie
boeken, inktflesje en penseel.
Op het witte blad:
Omnium Rerum Vicissitudo.
'Niets is bestendig', ook grootheidswaanzin niet.
De blik van Fabri,
waar zien wij die meer -, standvastig,
zal ooit
breken. Niets is bestendig. Alleen …
vastberaden blik
kijkt zijn lege
ruimte in
weinig is
houdbaar
Ontspannen
zit hij op de fiets. De wind strijkt vertrouwd over zijn wangen. Een
verrekijker hangt om zijn nek. ’Vergeet niet als iets je boeit, of dierbaar is
stil te staan bij de waarde daarvan.’ Vervelend, denkt hij, ik wil dat nog wel
eens vergeten. Dus, …
Op
het eerste het beste plekje staat hij stil. Bespioneert een buizerd die cirkelend
boven het slik iets eetbaars probeert te
vinden. Een graspieper landt op een paaltje.
Ja,
zo is het! Ergens ben ik gehecht aan iets moois wat toch zo simpel is. ‘Een
vogeltje is voor mij van waarde, meer hoeft niet. Want, als die zich niet laat
zien, dan raak ik niet snel van streek.’
Die
stoïcijnen zijn zo gek nog niet. Moe en hongerig trapt hij de laatste
kilometers. Ooit reed hij er meer. Maar de waarde van het tochtje is nog net zo
groot, want de wind, de weidsheid en het alleen zijn is voor hem zo groot.
Martin dacht ooit, terwijl hij genoot van het uitzicht over een deel van de Duitse Eifel: De mens is in de wereld geworpen. Daar treft hij zich aan, geeft zichzelf betekenis en doet.
Dit is een existentiële gedachte. We bestaan niet zomaar. We zijn actief betrokken bij wie wij zijn en bij ons lot in de wereld. De reis van zelfontdekking en zingeving. Wie reist er mee?
Elk
van de drie elementen uit de titel van dit schrijven speelt een cruciale rol in
de vorming van ons leven en onze realiteit. Gedachten vormen de basis van ons
bewustzijn, woorden geven vorm aan onze intenties en daden brengen onze visies
tot leven. Samen creëren ze een dynamisch geheel dat voortdurend evolueert en
de wereld om ons heen beïnvloedt.
Terwijl
Martin daar zo zit, scharrelt er iets kleins tussen de nog winterkale takken
van een hazelaar. Het vogeltje, want dat is het, fladdert nieuwsgierig naar een
kale tak. Een merel vliegt voorbij. Dit geldt niet voor de gedachten van de man.
Hij denkt terug aan een tekst die hij las. Al kan hij die niet meer exact
onder woorden brengen.
‘Wat
is bestaan of niet-bestaan? Is dat een eenheid of dualiteit?’
De
zon verschuilt zich achter een wolk. Een vlaag wind trekt aan. Voel ik niet een
druppel regen. Een duo wandelaars loopt voorbij. ‘Schiet maar niet op, het
voorjaar, he?’ ‘Koud en nat’. Martin trek zijn kraag op maar blijft zitten. Een groene
specht lijkt hem uit te lachen. De roep van de vogel is voor hem een teken : ‘Laat ik
stoppen met denken om overal waarde aan te geven. Het weer bijvoorbeeld is er
gewoon, net zoals ik zelf. Toch ontsnapt er nog een vraag: Wat was er voor het
bestaan, voor de existentie?
De
meeste mensen zouden zich waarschijnlijk niet druk maken over zulke
filosofische vragen, maar voor Martin waren ze het hart van zijn existentie.
Terwijl hij daar zit, in de natuur, voelt hij een diepe verbondenheid met alles
om hem heen. De wereld is niet slechts een plaats om te bestaan, maar een
canvas waarop hij zijn eigen betekenis kan schilderen.
Hij
staat op, strijkt zijn jas glad en begint langzaam terug te wandelen naar huis.
De vragen blijven, maar nu met een gevoel van vrede en aanvaarding. Misschien,
denkt hij, zijn het niet zozeer de antwoorden die ertoe doen, maar de reis zelf.
En in die reis vindt hij zijn ware ik.
Het
is het tegendeel van een kamer. Met zijn hoofd in de handen zit de mens op bed.
De horizon is nauwelijks zichtbaar. Muren, kozijnen en deuren liggen
versplinterd op de grond. Alleen dwarrelend stof lijkt nog te leven. Het lijkt
net elfenpoeder, denkt hij als troost. Achter hem ligt zijn jeugd en verleden. Zijn
kracht. Die zal hij nodig hebben om vandaag en morgen de voor hem juiste vorm
te geven. Hij kijkt ‘haar’ aan. Diep in haar ogen ziet hij zijn eigen huivering.
Dat wat bewoog, het leven, was kapotgegaan. Onbeweeglijk van horizon tot
horizon.
Uit het leven van. Dat wat ik zag, las en hoorde en opschreef.
De Zomer is warm heet
dromerig de dagen nachten
geuren van grove dennen
Hij dicht in de buitenlucht
de pen losjes in zijn hand
zonlicht gebladerde schaduw
Een naakt liggend op gras
een ruïne aan de oever van
de rivier kalm sereen water
De gedachte zou dit -
de penseel losjes in hand
niet een impressie zijn
#
dit zomerlandschap
gedachte aan het einde
vredig zoete slaap
Hij met haar hand in hand
samen acteurs in het licht
van het wereldse schouwtoneel.
Water
bruisend aan hun voeten
de zee neemt en geeft- een haai
aangespoeld ligt in zijn armen
Zo beleef je
geluk, het leven
bij de kust, in de stad, lunch
noten klarinet drums sax Jazz
Zij neemt
zijn hand, kom dans
onder de lampjes in de bomen
dansen, niets kan liefde smelten
Zo verdwijnen
zij achter de
sluier van dagelijkse zorgen
door simpelweg samen te zijn
Olympiade
Zij ligt naakt
aan een voet bungelt
de satijnen slipper
Zij versiert met
oorbellen
en armband, achter haar
oor de roze bloem
Zij, bleek, smetteloos
in helder licht. Voor haar
'zwarte kat' de rug gekromd
Zij draagt de
bos bloemen
voor hem, die zij vurig mint
Zij hoort
zijn verhaal
in poëtische woorden
Zij was naakt
om mijn hart te winnen
had ze alleen klinkende
juwelen aan
Vrij naar een schilderij van Manet
Wat zeggie
wanneer gebeurde
dat?
in tjaer 1961
wat zeggie?
assie val dan leggie
snap er niets van
in ’t jaer negentien zoveel
o, het jaar
Ja!
wat had ze toen?
toen hadse
vlinders in haar buik
dats dats verliefd is
tzal wel
bekiek tmoar doei